Hoofdstuk 54

et tribunaal was al bijeen: de vier dominicanen en de

notaris zaten achter de tafel, de soldaten stonden op

wacht bij de deur en Arnau, nog even vuil als de vorige dag, stond in het midden, onder toezicht van hen allen.

Even later kwamen Nicolau Eimeric en Berenguer d'Erill binnen, hoogmoedig en weelderig gekleed. De soldaten groetten hen en de overige leden van het tribunaal stonden op, totdat beiden hadden plaatsgenomen.

'De zitting begint,' zei Nicolau. 'Ik herinner je eraan,' voegde hij er tegenover Arnau aan toe, 'dat je nog steeds onder ede staat.'

'Die man,' had hij op weg naar de zaal tegen de bisschop gezegd, 'zal eerder spreken omdat hij de eed heeft afgelegd, dan omdat hij bang zou zijn gemarteld te worden.'

'Lees de laatste woorden van de verdachte voor,' zei Nicolau tegen de notaris.

'Ze omhelzen alleen ideeën, een geloof, net als wij.' Zijn eigen verklaring trof hem als een mokerslag. Met de gedachte aan Mar en Aledis voortdurend in zijn achterhoofd, had hij de hele nacht nagedacht over wat hij had gezegd. Nicolau had hem niet toegestaan nadere uitleg te geven, maar wat zou hij ook kunnen zeggen? Wat moest hij die ketterjagers vertellen over zijn betrekkingen met Raquel en haar familie? De notaris las verder. Hij mocht het onderzoek niet naar Raquel leiden. Ze hadden met Hasdais dood al genoeg geleden, ze moesten niet ook nog eens te maken krijgen met de Inquisitie...

'Beschouw je het christelijk geloof slechts als een idee of geloof dat mensen vrijwillig kunnen omarmen?' vroeg Berenguer d'Erill. 'Kan een eenvoudige sterveling dan de geboden Gods beoordelen?'

Waarom niet? Arnau keek Nicolau rechtstreeks aan. Zijn jullie zelf dan geen eenvoudige stervelingen? Ze zouden hem verbranden. Ze zouden hem verbranden, zoals ze dat met Hasdai en zo vele anderen hadden gedaan. Een rilling liep over zijn rug.

'Ik heb me niet correct uitgedrukt,' antwoordde hij ten slotte.

'Hoe zou je het dan willen zeggen?' vroeg Nicolau.

'Ik weet het niet. Ik beschik niet over de kennis die u hebt. Ik kan

alleen maar zeggen dat ik in God geloof, een goed christen ben en altijd naar Zijn geboden heb gehandeld.'

'Het lijk van je vader verbranden, vind je dat handelen naar Gods geboden?' riep de inquisiteur, terwijl hij opstond en met beide handen op de tafel sloeg.


De bescherming van het donker zoekend, liep Raquel naar het huis van haar broer, zoals ze met hem had afgesproken. 'Sahat,' was alles wat ze ter begroeting zei, terwijl ze in de deuropening bleef staan.

Guillem stond op van de tafel waaraan hij met Jucef zat.

'Het spijt me, Raquel.'

Het gezicht van de vrouw vertrok in een grimas. Guillem stond een paar passen van haar vandaan, maar een armbeweging was voldoende om haar te naderen en haar te omhelzen. Hij drukte haar tegen zich aan en probeerde haar te troosten, maar kon niets uitbrengen. Laat je tranen maar stromen, Raquel, dacht hij, laat dat nasmeulende vuur in je ogen maar doven.

Na een tijdje maakte Raquel zich van Guillem los en droogde haar tranen. 'Je bent voor Arnau gekomen, hè?' vroeg ze, toen ze zich had hersteld. 'Je moet hem helpen,' zei ze, toen Guillem het had beaamd. 'Wij kunnen weinig doen zonder alles nog ingewikkelder te maken.'

'Ik zei net tegen je broer dat ik een introductiebrief voor het hof nodig heb.' Raquel keek haar broer, die nog steeds aan de tafel zat, vragend aan.

'Die krijgen we wel,' knikte hij. 'De infant don Juan en zijn hofhouding, de leden van het hof van de koning en de aanzienlijken van het land zijn in Barcelona in het parlement bijeen om de kwestie Sardinië te behandelen. Het is een uitgelezen moment.'

'Wat ben je van plan, Sahat?' vroeg Raquel.

'Dat weet ik nog niet. Je schreef me,' zei hij tegen Jucef, 'dat de koning lijnrecht tegenover de inquisiteur staat.' Jucef knikte. 'En zijn zoon?'

'Nog veel meer,' zei Jucef. De infant is een mecenas van kunst en cultuur. Hij houdt van muziek en poëzie, en aan zijn hof in Girona brengt hij gewoonlijk schrijvers en filosofen bijeen. Die accepteren geen van allen Eimerics aanval op Ramon Llull. Catalaanse filosofen denken slecht over de Inquisitie. Aan het begin van de eeuw werden veertien werken van de arts Arnau de Vilanova als ketters veroordeeld; het werk van Nicolas de Calabria is door Eimeric zelf eveneens ketters verklaard, en nu wordt er weer een groot man als Ramon Llull vervolgd. Het lijkt wel alsof ze alles wat Catalaans is haten. Slechts weinigen durven hun gedachten op papier te zetten, omdat ze bang zijn voor de uitleg die Eimeric aan hun teksten kan geven; Nicolas de Calabria is geëindigd op de brandstapel. Bovendien, als het plan van de inquisiteur om de Jodenwijken in Catalonië onder zijn gezag te brengen voor iemand nadelig is, dan is het voor de infant. Je moet bedenken dat de infant leeft van de belastingen die wij hem betalen. Hij zal naar je luisteren,' zei Jucef, 'maar verwacht er niets van: hij kan zich moeilijk rechtstreeks tegen de Inquisitie keren.'

Guillem knikte voor zich uit.


'Het lijk verbranden?' Nicolau Eimeric stond nog steeds met zijn handen op tafel ge leund Arnau aan te kijken. Zijn gezicht was rood aangelopen.

'Je vader,' mompelde hij, 'was een duivel die het volk opruide. Daarom is hij terechtgesteld en daarom heb jij hem verbrand, zodat hij als duivel zou sterven.'

Ten slotte wees Nicolau naar Arnau.

Hoe wist hij dat? Er was maar één iemand die wist... De klerk kraste met zijn pen. Dat kon niet waar zijn, niet Joan... Arnau voelde zijn knieën knikken.

'Ontken je dat je het lijk van je vader hebt verbrand?' vroeg Berenguer d'Erill.

Joan kon hem niet aangegeven hebben!

'Ontken je het?' herhaalde Nicolau met luide stem.

De gezichten van de leden van het tribunaal raakten vervormd en Arnau moest een braakneiging onderdrukken.

'We hadden honger!' riep hij uit. 'Hebt u ooit honger gehad?' Het paarse gezicht van zijn vader met de tong uit zijn mond en de gezichten van de mannen die hem aankeken liepen in elkaar over. Joan? Waarom was hij hem niet komen opzoeken? 'We hadden honger!' riep hij. Arnau hoorde zijn vader spreken: 'Als ik jou was zou ik niet toegeven.' 'Hebt u wel eens honger gehad?'

Arnau wilde zich op Nicolau storten, die hem, staand en arrogant, nog steeds vragend aankeek, maar de soldaten hielden hem tegen en sleepten hem weer naar het midden van de zaal.

'Heb je je vader als duivel verbrand?' vroeg Nicolau weer op luide toon. 'Mijn vader was helemaal geen duivel!' riep Arnau terug, worstelend met de soldaten die hem vasthielden.

'Maar je hebt wel zijn lijk verbrand.'

Waarom, Joan? Je bent mijn broer, en vader... Vader heeft altijd van je gehouden als van een zoon. Arnau liet zijn hoofd zakken, en bleef tussen de soldaten hangen. Waarom?

'Heeft je moeder gezegd dat je dat moest doen?'

Arnau slaagde er alleen in om zijn hoofd op te tillen.

'Je moeder is een heks die de ziekte van de duivel overbrengt,' zei de bisschop. Wat zeiden ze nu? 'Je vader heeft een jongen gedood om jou te bevrijden. Geef je

dat toe?' schreeuwde Nicolau.

'Wat?' probeerde Arnau uit te brengen. 'Jij,' - Nicolau wees naar hem - 'hebt ook een christenjongen vermoord. Wat was je met hem van plan?' 'Hadden je ouders gezegd dat je dat moest doen?' vroeg de bisschop.

'Ging het je om zijn hart?' vroeg Nicolau.

'Hoeveel jongens heb je verder nog vermoord?'

'Wat voor relaties onderhoud je met ketters?'

De inquisiteur en de bisschop vuurden een reeks vragen op hem af. Je vader, je moeder, jongens, moorden, harten, ketters, Joden...

Joan! Arnau liet zijn hoofd weer zakken. Hij beefde.

'Beken je?' eindigde Nicolau.

Arnau verroerde zich niet. Het tribunaal wachtte een tijdje af. Ar

nau hing nog steeds in de armen van de soldaten. Ten slotte gaf Nicolau hun een teken dat ze de zaal moesten verlaten. Arnau voelde hoe ze hem meesleepten.

'Wacht!' beval de inquisiteur, toen ze op het punt stonden de deur te openen. De soldaten draaiden zich om. 'Arnau Estanyol!' riep hij. 'Arnau Estanyol!' riep hij nogmaals.

Langzaam hief Arnau zijn hoofd op en keek Nicolau aan.

'Jullie kunnen hem meenemen,' zei de inquisiteur, zodra hij zag dat Arnau naar hem keek. 'Schrijf op, notaris,' hoorde Arnau Nicolau bij het passeren van de deur zeggen, 'de verdachte heeft geen enkele beschuldiging van dit tribunaal ontkend, maar heeft door het simuleren van een flauwte geweigerd een bekentenis af te leggen. Dat werd duidelijk toen hij, na het inquisitoriale proces en voor hij de zaal verliet, weer op een bevel van het tribunaal reageerde.'

Het krassende geluid van de pen achtervolgde Arnau tot aan de kerker.


Guillem gaf zijn slaven opdracht om de verhuizing naar het logement te regelen, vlak bij de herberg Estanyer, waar de eigenaar het nieuws ontstemd ontving. Hij liet Mar dan wel in de steek, maar hij kon niet riskeren dat Gems Puig hem zou herkennen. De twee slaven reageerden hoofdschuddend op de pogingen van de herbergier om te verhinderen dat de rijke koopman zijn etablissement zou ver laten. 'Waarom werk ik voor edelen die niet betalen,' mompelde hij, toen hij het geld telde dat Guillems slaven hem overhandigden.

Guillem liep rechtstreeks van de Jodenwijk naar het logement. De kooplieden op doorreis die daar verbleven wisten geen van allen van zijn vroegere band met Arnau af.

'Ik heb een zaak in Pisa,' antwoordde hij een Siciliaanse koopman die tijdens het eten bij hem aan tafel kwam zitten en belangstelling voor hem toonde.

'Wat heeft je naar Barcelona gebracht?' vroeg de Siciliaan.

Een vriend die in de problemen zit, stond hij op het punt te antwoorden. De Siciliaan was klein en kaal en had zeer uitgesproken gelaatstrekken. Hij vertelde dat hij Jacopo Lercardo heette. Guillem had uitgebreid met Jucef gesproken, maar het kon nooit kwaad om eens een andere mening te horen.

'Jaren geleden onderhield ik goede contacten met Catalonië en ik heb een reis naar Valencia benut om de markt een beetje te verkennen.'

'Veel valt er niet te verkennen,' zei de Siciliaan, terwijl hij de lepel naar zijn mond bracht.

Guillem wachtte tot hij verder zou gaan, maar Jacopo had alleen maar aandacht voor zijn vleesstoofpot. Die man zou alleen praten met iemand die net zo'n kenner was van de handel als hij.

'Ik heb geconstateerd dat de situatie erg veranderd is sinds de laatste keer dat ik hier was. Op de markten mist men de boeren; hun kramen zijn leeg. Ik herinner me dat de ijkmeester vroeger, jaren geleden, de orde tussen de kooplieden en boeren moest bewaren.'

'Die zit inmiddels zonder werk,' zei de Siciliaan glimlachend, 'de boeren produceren niets meer en komen niet meer met hun producten naar de markt. De bevolking is door de epidemieën gedecimeerd, het land levert niets op en zelfs de heren verwaarlozen hun land en laten het braak liggen. Het volk trekt weg naar het land waar jij vandaan komt, naar Valencia.'

'Ik heb een paar oude bekenden opgezocht.' De Siciliaan keek hem boven zijn lepel weer aan. 'Ze steken htm geld niet meer in handelstransacties; ze beperken zich tot het kopen van de schuld van de stad. Het zijn renteniers geworden. Ze hebben me verteld dat de schuld van de stad negen jaar geleden zo'n honderdnegenenzestigduizend pond bedroeg; nu bedraagt deze misschie derdduizend pond, en hij groeit nog met de dag. De stad kan zich niet meer veroorloven het jaargeld te betalen dat ze als waarborg voor die schuld vaststelt; ze zal zich ruïneren.'

Even dacht Guillem aan de eeuwige discussie over het betalen van rente op geld, wat christenen verboden was. Toen er aan de handelsactiviteit een einde was gekomen en daarmee aan de handelsopdrachten die het geld in het laatje brachten, waren de christenen er opnieuw in geslaagd om het wettelijke verbod te ontduiken door het jaargeld te bedenken: de rijken gaven de stad geld en de stad beloofde een jaarlijkse som te betalen, waarin natuurlijk ook de verboden rente was inbegrepen. Bij het terugbetalen van de hoofdsom kwam er een derde bovenop. Door de schuld van de stad op te kopen, liep men echter niet de risico's van de handelsexpedities... zolang Barcelona tenminste zou kunnen betalen.

'Maar voor de zaak ineenstort,' zei de Siciliaan, waardoor Guillem weer uit zijn gedroom ontwaakte, 'valt er goed geld te verdienen in Catalonië.'

'Door te verkopen,' viel Guillem hem in de rede.

'Ja, vooral dat,' - Guillem merkte dat de Siciliaan nu loskwam 'maar kopen kan ook, mits met het juiste geld. De wisselkoers tussen de gouden florijn en de zilveren croat is totaal fictief en heeft geen enkele relatie met die op de buitenlandse markten. Het zilver verdwijnt op grote schaal uit Catalonië en de koning is nog steeds vastbesloten om, tegen de markt in, de waarde van zijn gouden florijn te steunen. Die opstelling zal hem nog duur komen te staan.'

'Waarom denk je dat hij aan dat standpunt vasthoudt?' vroeg Guillem belangstellend. 'Koning Pere is altijd als een verstandig iemand te werk gegaan.'

'Louter om politieke redenen,' zei Jacopo. 'De florijn is de koninklijke munt; de muntslag in Montpellier valt direct onder de koning. De croat daarentegen wordt bij koninklijke concessie in steden als Barcelona en Valencia geslagen. De vorst wil zijn munt steunen, zelfs tegen beter weten in, maar voor ons is het de beste fout die hij maar kan maken. Goud is hier in zilver uitgedrukt dertien keer zoveel waard als elders!'

'Maar de schatkist van de koning dan?'

Daar was het Guillem om te doen.

'Dertien keer overgewaardeerd!' lachte de Siciliaan. 'De koning zet zijn oorlog tegen Castilië voort, hoewel hij waarschijnlijk gauw afgelopen zal zijn. Pedro de Wrede heeft problemen met zijn edelen, die op de hand van de Trastamara zijn. Trouw aan Pere de Plechtige zijn alleen de steden, en naar het schijnt de Joden. De oorlog tegen Castilië heeft de koning geruïneerd. Vier jaar geleden heeft de volksvertegenwoordiging van Monzón hem een toelage van tweehonderdzeventigduizend pond gegeven, in ruil voor nieuwe concessies aan de edelen en de steden. De koning steekt dat geld in de oorlog, maar verliest daarmee privileges voor de toekomst, en nu weer een opstand op Corsica... Als je een belang hebt in het koninklijk huis, kun je dat maar beter vergeten.'

Guillem luisterde niet langer naar de Siciliaan, en beperkte zich ertoe zo nu en dan te knikken en te glimlachen. De koning was geruïneerd en Arnau was een van zijn belangrijkste schuldeisers. Toen Guillem uit Barcelona was vertrokken, beliepen de leningen aan het koninklijk huis meer dan tienduizend pond; hoeveel zou dat nu zijn? De koning had waarschijnlijk niet eens de rente op de goedkope leningen betaald. 'Ze zullen hem terechtstellen.'Joans uitspraak kwam hem weer voor de geest. 'Nicolau zal Arnau gebruiken om zijn macht te versterken,' had Jucef gezegd; 'de koning betaalt de paus niet en Eimeric heeft hem een deel van Arnau's fortuin beloofd.' Zou koning Pere bereid zijn de schuldenaar te worden van de paus die net een opstand op Corsica had ontketend door de aanspraak op de kroon van Aragón te weigeren? Maar hoe kon hij ervoor zorgen dat de koning zich tegen de Inquisitie zou verzetten?


'Wij vinden uw voorstel interessant.'

De stem van de infant stierf langzaam weg in de enorme Tinellzaal. Hij was pas achttien, maar had zojuist in naam van zijn vader het Parlement voorgezeten dat de Sardijnse revolutie moest behandelen. Guillem keek heimelijk naar de erfgenaam; hij zat op de troon en werd geflankeerd door zijn twee raadslieden, Juan Fernandez de Heredia en Francesc de Perellós, beiden staand. Er werd gezegd hij een zwakkeling was, maar twee jaar geleden had de jongen Bernat de Cabrera, de man die vanaf zijn geboorte zijn mentor was geweest, moeten berechten, veroordelen en terechtstellen. Nadat hij opdracht had gegeven om hem op het marktplein van Zaragoza te onthoofden, had de infant het hoofd van de burggraaf aan zijn vader, koning Pere, moeten zenden.

Nog diezelfde middag had Guillem met Francesc de Perellós kunnen spreken. De raadsman had aandachtig geluisterd; vervolgens had hij hem gevraagd achter een kleine deur te wachten. Toen hij na lang wachten naar binnen mocht, stond Guillem in de indrukwekkendste zaal die hij ooit had betreden: een licht vertrek, meer dan dertig meter breed, met zes grote bogen die bijna tot de grond reikten, kale wanden en verlicht met toortsen. De infant en zijn raadslieden zaten achter in de Tinell-zaal op hem te wachten.

Op een paar passen van de troon knielde hij neer. 'Maar onthoud wel,' zei de infant, 'dat we het niet kunnen opnemen tegen de Inquisitie.' Guillem wachtte tot Francesc de Perellós hem met een samenzweerderige blik aangaf dat hij kon spreken.

'Dat moet u ook niet doen, mijn heer.'

'Vooruit dan maar,' verklaarde de infant, waarna hij opstond en samen met Juan Fernandez de Heredia de zaal verliet. 'Sta op,' zei Francesc de Perellós tegen Guillem. 'Wanneer gaat het gebeuren?'

'Morgen, als het kan. Anders overmorgen.'

'Ik zal de rechter waarschuwen.'


Bij het vallen van de avond verliet Guillem het Grote Paleis. Hij keek naar de heldere mediterrane hemel en haalde diep adem. Hij had nog veel te doen.

Die middag, toen hij met Jacopo de Siciliaan zat te praten, had hij een boodschap van Jucef gekregen: 'Raadsman Francesc de Perellós zal je vanmiddag na afloop van het Parlement ontvangen in het Grote Paleis.' Hij wist hoe hij de belangstelling van de infant kon wekken, want dat was heel eenvoudig: door de aanzienlijke leningen aan de kroon die in Arnau's boeken stonden kwijt te schelden, zodat ze niet in handen van de paus zouden eindigen. Maar hoe zou hij Arnau kunnen bevrijden zonder dat de hertog van Girona het tegen de Inquisitie hoefde op te nemen?

Voor hij naar het paleis ging, maakte Guillem een wandeling. Die voerde hem naar het kantoor van Arnau. Het was dicht; de boeken lagen nu waarschijnlijk bij Nicolau Eimeric om frauduleuze verkoop te voorkomen en Arnau's gezellen waren verdwenen. Guillem keek naar de door steigers omgeven Santa Maria. Hoe was het mogelijk dat een man die alles voor die kerk had gegeven...? Zijn wandeling voerde verder naar het Consulaat van de Zee en het strand.

'Hoe is het met je baas?' hoorde hij achter zich.

Guillem draaide zich om en stond tegenover een bastaix met een enorme zak op zijn rug. Jaren geleden had Arnau hem geld geleend, en hij had het tot de laatste cent terugbetaald. Guillem haalde zijn schouders op en trok een grijnzend gezicht. De bastaixos, die een schip aan het lossen waren en in een rij achter de eerste aankwamen, kwamen direct om hem heen staan. 'Wat is er aan de hand met Arnau?' vroeg hij hem. 'Hoe kunnen ze hem nu van ketterij beschuldigen?' Ook aan die man had hij geld geleend... was het niet voor de bruidsschat van een van zijn dochters geweest? Hoeveel van hen hadden zich niet tot Arnau gewend? 'Als je hem ziet,' zei een ander, 'vertel hem dan dat er een kaars voor hem brandt aan de voeten van de Heilige Maagd. Wij zullen zorgen dat hij altijd brandt.' Guillem wilde zich verontschuldigen dat hij niets wist, maar ze lieten hem niet aan het woord: de bastaixos gingen tekeer tegen de Inquisitie en liepen daarna verder.

Met het beeld van de opgewonden bastaixos voor ogen ging Guillem gedecideerd op weg naar het Grote Paleis.

De Moor stond nu opnieuw voor Arnau's wisselkantoor, terwijl het silhouet van de Santa Maria zich achter hem aftekende tegen de nacht. Hij had de kwitantie nodig die de Jood Abraham Levf destijds had getekend en die hij zelf achter een steen in de muur had verborgen. De deur was op slot, maar op de benedenverdieping was een raam dat nooit goed gesloten had. Guillem keek om zich heen in het donker; er was niemand te zien. Arnau had nooit van het bestaan van het document geweten. Guillem en Hasdai hadden besloten de winst die de verkoop van de slaven had opgeleverd te verhullen door een storting te laten doen door Abraham Leví, een Jood op doorreis in Barcelona. Arnau zou het geld nooit aangenomen hebben. Het raam klapperde, de nachtelijke stilte werd verbroken en Guillem voelde zich verstijven. Hij was maar een Moor, een ongelovige die 's nachts het huis binnendrong van iemand die door de Inquisitie werd verdacht. Dat hij gedoopt was, zou hem weinig baten als ze hem zouden betrappen. De nachtelijke geluiden maakten echter duidelijk dat de wereld gewoon doordraaide: het geruis van de zee, het gekraak van de steigers rond de Santa Maria, huilende kinderen, mannen die schreeuwden tegen hun vrouwen...

Hij opende het raam en glipte naar binnen. Arnau had met het geld van Abraham Levf's fictieve storting gehandeld en er een goede winst mee behaald, maar bij elke transactie had hij een kwart van de winst voor Abraham Leví ingeboekt. Guillem liet zijn ogen wennen aan het donker, totdat uiteindelijk de maan verscheen. Voor Abraham Levíuit Barcelona vertrok, was Hasdai met hem naar een klerk gegaan om de kwitantie voor het gestorte geld te tekenen. Het geld was dus eigendom van Arnau, maar in de boeken stond het nog steeds op naam van de Jood, en het bedrag was met de jaren alsmaar toegenomen.

Guillem knielde bij de muur. Het was de tweede steen van de hoek. Hij begon hem los te wrikken. Hij had nooit het goede moment gevonden om Arnau die oorspronkelijke transactie op te biechten, die hij achter zijn rug, maar wel in zijn naam had gedaan, en Abraham Levf's storting groeide maar en groeide maar. De steen gaf niet mee. 'Maak je geen zorgen,' had Hasdai op een keer in zijn bijzijn gezegd toen Arnau met hem over de Jood had gesproken. 'Ik heb instructies dat je zo moet doorgaan. Maak je geen zorgen,' zei hij nogmaals. Toen Arnau zich omdraaide, had Hasdai Guillem aangekeken; hij had alleen maar gezucht en zijn schouders opgehaald. De steen begon mee te geven. Nee. Arnau zou nooit met het geld uit de slavenverkoop hebben willen werken. De steen liet los en daarachter vond Guillem de papieren, zorgvuldig in een doek gewikkeld. Hij las ze niet; hij wist wat erin stond. Hij plaatste de steen weer in het gat en ging bij het raam staan. Er was niets abnormaals te horen. Daarom sloot hij het wisselkantoor weer en vertrok.